Tot de dood ons scheidt

Dit verhaal gaat over mij, een gindrinkend konijn dat wraak nam op een ander konijn na een dubieuze myxomatose-besmetting.

Neen, dat is niet waar. Dit verhaal gaat over liefde. En over liefde alleen.

Het begon vier weken geleden met tranende bijna rood-omrande ogen. Ik keek haar aan in de hoek van de kamer. Ze leek afwezig en ging mijn blik uit de weg. Ik krabde mijn nagels in de eiken vloer en dacht dat dat de beste oplossing was. Ik vroeg haar wat er scheelde en hoopte daarbij op een antwoord dat ook al mijn andere vragen zou oplossen. Maar ze zei niks, trok haar neus hooguit twee millimeter op, terwijl het buiten stopte met regenen en de zon een opening vond tussen de grijze wolken.

Kon het haar overkomen zijn? Die verschrikkelijke ziekte met die onuitspreekbare naam. Zij, die ik steeds zo goed als mogelijk afschermde van de wrede wereld. Zij, voor wie ik mijn liefde zo zorgvuldig afwoog op een gouden weegschaal zodat ik ze elke dag gelijkmatig kon schenken. Zij, die ik ’s nachts warm hield, of koel in de zomer. Ik had ervoor gezorgd dat ze niet naar buiten hoefde, dat ze geen anderen en hun verwerpelijke bedoelingen hoefde te ontmoeten, dat ze nooit maar dan ook nooit ziek zou worden…

Niemand die mij dat speciale gevoel geven kon in mijn onderbuik. Niemand anders die ik zo graag wilde als haar waardoor ik me niet meer afvroeg waar ik vandaan kwam en waar ik naartoe ging. Ze was de enige in mijn wereld, en ik was de enige in de hare. En zo had het altijd moeten zijn en blijven.

Ik probeerde haar tranen te begrijpen. Ik dronk water en beeldde me in dat het gin was. Ik rolde over mijn rug en verbaasde me niet meer over de houtschilfers die erin haakten. Dat hadden ze altijd gedaan en zouden ze blijven doen. Ik was gestopt het te haten.

Een week later begon het niezen, en haar ogen traanden steeds meer. Maar ze ontkende haar ziekte en zei me dat ze treurde en droevig was. Dat ik haar niet mocht voorhouden dat dit alles was en dat dat zo hoorde.  Dat er misschien nog andere mannen in dit leven waren dan ik. En uiteindelijk riep ze iets over niet meer bij mij willen zijn, maar ik denk dat dat de aftakeling was, die steeds erger werd.

Ik zocht naar beten op haar ganse lijfje. Ik speurde naar de oorzaken van datgene dat haar besmet had. Ik controleerde zonder het te verbergen, en ze liet het toe. Ik duwde mijn neus in haar oren, en voelde de puurheid. Ik legde de kromming van mijn fijne schouders onder haar buik, en zocht. Ik vond niets. Geen enkele beet.

Nog een week later had ze, zo had ik het althans altijd begrepen, nog zieker moeten worden en hadden de tumoren zich een weg moeten banen door haar huid. Maar dat deden ze niet. Ze verstopten zich en lieten ons angstvallig wachten op het onvermijdelijke. Elke dag van die week streelde ik haar oren, uit liefde, maar ook om te voelen of er geen knobbeltjes voelbaar waren. Dat moet ik toegeven. Ik likte ze beiden zelfs zacht met mijn tong en sloot daarbij mijn ogen. En probeerde aan een verleden te denken dat zij en ik ooit deelden, maar ondertussen vergeten zijn. Ik denk dat ik een hele tijd geleden toeliet om die herinneringen te verdrijven. Los te snijden totdat ze uiteindelijk geen deel meer van me uitmaakten. Ik houd me op goede dagen voor dat ik daar half in geslaagd ben.

Wat hield ik van haar lijfje, dat langer is dan het mijne, zoals het hoort en van haar fijne hoofd. En het huis waarin we woonden, met de grote vensters en hoge muren. Ze hield net zoals ik van weelderige open tuinen, en knolselderij en koolrabi. Van wegenbree en absintalsem, maar dat laatste misschien enkel omdat ik het zo graag eet.

We liepen samen. Wat hebben we samen veel gelopen als men het ons toeliet. En telkens probeerde ik daarbij handen te houden. En evenveel keer keek ze me aan en vroeg ze me hoe het anders had kunnen zijn. En smeekte ze me om geen water meer voor gin te ruilen of althans mijn verlangen in zijn tegendeel te veranderen.

En toen ik de laatste week onophoudelijk en heel diep had nagedacht, werd alles me duidelijk. Ik besefte wie haar besmet had. Het was hem.

Hij, die af en toe onze huiselijke rust kwam verstoren. Hij, die zogezegd kwam logeren omdat hij niet voor zichzelf zorgen kon. Hij, met zijn speciale voeding omdat dat zijn lichaam in een prachtige conditie hield. Hij, die vanuit zijn hoekje naar haar keek al was ze het mooiste en liefste dat hij in zijn tot dan toe ellendige leven had gezien.

En vanaf onze eerste kennismaking met dat misselijkmakend schepsel keek zij naar hem. Er was vaak oogcontact, maar dat waren blikken vol lachwekkend medelijden. In die paar dagen moet de besmetting hebben plaatsgevonden want onmiddellijk na zijn vertrek begon ze zich anders te gedragen.

In die vierde week, waarin het met haar niet slechter ging, en hij opnieuw voor enkele dagen bij ons verbleef, zag ik de symptomen in zijn ogen. Ik herkende ze. Ik zag de tranen. Ik zag de zwellingen en de bulten. Ik rook de longontsteking uit zijn stinkende bek. Hij kon het goed verbergen, maar ik wist het zeker: hij was ziek. Hij was doodziek en hij had haar besmet.

Het was een zondag, vroeg in de ochtend. Ik geef toe dat ik gedronken had. Vanuit zijn hoekje loerde hij naar haar, en zij keek naar hem, en toen nam iets het over van mij.  Een witte waas trok over mijn ogen en oren en ik kon alleen maar schreeuwen dat niemand, zeker hij niet, haar ooit van mij afpakken zou. Want zij hoorde bij mij. Zij en ik, en al de rest moest verzinken, tot niets vermaald worden, of op zijn minst tot zijn ware ontbeende nietigheid herleid worden.

Ik besprong hem met al mijn gewicht en plantte mijn voorste tanden in zijn nek. Hij die mijn vrouw had besmet, hij die haar ellendig had gemaakt.  De rode druppels spatten in het rond. In mijn neusgaten.  Over zijn ogen. Op onze beider pelsen. En ik plantte, al was ik niet meer wie ik altijd was geweest, mijn nagels in zijn buik. En groef. Ik groef en ploegde. Ik zag zijn darmen, zijn slokdarm, zijn gehele binnenste en keerde dat naar buiten.

Op dat moment sprong zij tussen ons in en probeerde vruchteloos erger te vermijden. Ik vermoed dat ik haar in mijn razernij geraakt moet hebben, op een manier die ik niet wilde. Ze riep iets heel belangrijk dat ik door de omstandigheden vergeten ben, al probeer ik het me elke dag te herinneren. Maar waarschijnlijk beschermde ze me  tegen hem, want met mijn tanden vol van zijn bloed zou ik snel besmet geraken.

Ik had mijn wraak. Mijn wraak op de klootzak die alles wat ik liefhad kapot maakte. Maar terwijl de laatste stuiptrekkingen door zijn lichaam trokken, schreeuwde ze dat ze niet meer opgesloten wilde zitten. Dat ze het kotsbeu was met mij om tussen vier muren gevangen te zitten. Ze was uitzinnig, waanzinnig. Ze was zichzelf niet meer. Ze meende dat niet. Ze was ziek.

Ze heeft nog twee dagen proberen te overleven. Maar haar verwondingen, waarschijnlijk verergerd door die verschrikkelijke ziekte, waren ongeneeslijk. Toen ze uiteindelijk insliep, hield ik mijn adem in, en dacht aan alles wat was en nooit meer zou zijn.

                                                                          ***

Ik schuil in de hoek van de kamer en kijk naar de plaats waar ze zal altijd zat. Haar neus verscholen tussen haar voorste armen. Sinds haar dood tel ik elke seconde van elke dag en terwijl het buiten regent, verhinderen de wolken de zon op elk mogelijke manier de doorgang.