
Ik sliep steeds langer
De eerste maal trokken een vallend glas en bloedrode voetwonden me van het hoofdkussen. Acht uur, zeventien minuten en zes seconden. Dat was te kort en had geen enkel nut. Maar de weinige slaap was zacht en een parfum van zoethout drong aan op herhaling.
Vervolgens was er elf uur en vierentwintig seconden. En het had langer gekund, volgens de deskundigen ter plaatse, maar een kromgebogen tierende feeks dacht er anders over. Haar vinger, zwervend aan een te magere hand, wees naar me: ‘In werkelijkheid is niets ingewikkeld’.
Na een paar dagen klokte ik af op zeventien uur, zevenenveertig minuten en geen seconden. Terwijl ik droomde en zelfs zacht spinde, kwamen vanuit duizend binnenmeren geliefden toegestroomd. Een vliegtuig met vuurspuwende motoren, diepzwarte sporen achterlatend, maakte bruut een einde aan mijn slaap.
Tijdens mijn voorlaatste poging van bijna twintig uur en tien seconden krulde een hond zich rond mijn voeten en volgde het trage tikken van de tijd. Ver daarvandaan en daardoor zo dichtbij gilden de sirenes van een ambulance. Een moeder verbeet haar tranen, klemde haar handen om haar kind, beloofde voortaan altijd te geloven en ik schrok terug wakker.
Op het bijna-einde (niemand nergens nog lette op de uren en seconden) keek een jong meisje naar de diepste ademhaling, die traag ritmisch mijn buik opblies. Met haar fijne vingers haar ogen half bedekt bedacht ze het ergste wat gebeuren kon: geen glas, valse woorden, vrome vrouw of vallend vliegtuig.
Ik sliep steeds langer. En langer. En dieper. En droomde uiteindelijk mezelf dood.