En gij zeker
Het is vrijdagmiddag en ik kijk op van mijn knokige knieën naar de passagierszetel rechts voor me. De witte bakkersdoos staart terug. Flantaart. Speciaal besteld voor elke vrijdag. De nog warme pudding met bovenop het dunne breekbare vel. Bompa’s handen draaien voorzichtig aan het stuur. Zijn trouwring knelt in zijn huid en ik vraag me af hoeveel pijn dat doet.
Thuis wacht bomma met steak, frieten en veldsla. Ze draagt haar bevlekte keukenschort en gooit net het vlees in een zee van pruttelende boter. “Gade zitten?”, zegt ze met haar rug naar mij. Ik welkomkus bomma niet meer wanneer ze het vlees toeschroeit. Ik zet me aan de mosgroene formica eettafel met verchroomde poten en besef dat ze hier al minstens tien jaar niet meer thuishoort.
“Hebt ge de taart mee?” Bompa, met de doos in de handen, krabt achter zijn oren en neemt zwijgend plaats aan de tafel waar voor drie is gedekt. In de geweven onderleggers rusten nog resten van vorige week. De rolluik achter het keukenraam staat half en houdt de warmte gedeeltelijk buiten. Het is juni. Buiten is het stil en brandt de zon een dikke vijfentwintig graden.
Na het eten van de steak en de flantaart lig ik languit op de eetbank. Ik leg mijn hand op mijn buik en zoek naar mijn ribben. Bomma schenkt zoals altijd haast lauw water uit. Evian. Net wanneer ik me afvraag hoe het water van de top van de ijsbergen in de plastic fles belandt, blaft Relti, de yorkshire terriër van de buren. Ik spring recht van de bank, verlaat de keuken en daal via de kleine veranda de tuin in langs de betonnen trap.
Ik kijk in het aangrenzend perceel van de buren en zoek in de coniferenhaag het kopje van Relti. De typische geur van geraspte sinaasappel kruipt in mijn neus en maakt me ijl in mijn hoofd. Pas later – veel later – leer ik dat niet alle confinerenhagen ruiken naar het aroma van opgedroogde hondenpis in warm zand. Ik vermoed dat je op jonge leeftijd de verkeerde werkelijkheid toedicht aan de juiste herinneringen. Ik hoor Relti maar zie haar niet. Wanneer haar neus plots door de haag steekt, maakt mijn hart een sprongetje. Ze blaft zacht en likt met haar kleine tong mijn uitgestoken hand. Ik streel voorzichtig haar tengere lijfje terwijl de zon brandt op mijn hoofd. Enkele meters hoger hoor ik de braadpan, die in de pompbak glijdt, en het doffe geluid waarmee de ijskast sluit.
***
September. De zomer zwaait ons langzaam uit. Het is de eerste vrijdag van de eerste schoolweek na een lange zomervakantie. Ik kijk vanuit de keuken van bomma en bompa naar de tuin beneden. Via de veranda stap ik de statige treden af op zoek naar Relti in de haag. Ik roep haar naam en wacht enkele ogenblikken. Ik kijk naar de coniferen. Ik bedenk dat alles verandert. En ik hoop dat alles hetzelfde blijft.
“Waar is Relti?”
“Relti? Ah, die is vorige maand gestorven aan kanker.”
“Is ze dood? Kanker? Wat is dat?”
Bomma staat in de keuken en kijkt me aan. Ze veegt met keukenpapier het vet uit de braadpan en zegt: “Dat is een vieze ziekte. Die pakt u. Zonder dat ge het beseft.”
Ik hoor de mussen op het verandadak. Ik hoor hun fijne pootjes tikken op de vuilgele golfplaten. Ik leg in mijn hoofd de verbanden tussen vieze ziektes en doodgaan. Buiten vallen spelden. Maken wolken in de lucht geen geluid. De ijskast gaat open en weer dicht.
“En kan je daaraan doodgaan? Aan die kanker?”
“Ja, natuurlijk. En gij zeker.”